A
A capella
gezongen zonder instrumentale begeleiding.
Ad-libitum
naar believen, niet verplicht.
Affectenleer
stelsel van muzikale regels waarmee gevoelens en gemoedstoestanden worden weergegeven. De affectenleer koppelt muzikale middelen, toonsoorten en instrumenten aan gevoelens. De leer stamt uit de Griekse oudheid en vond in de barok opnieuw bijval.
Afterbeat
het spelen op de 2e en 4e tel in een 4-kwartsmaat (popmuziek).
Agogiek
met het tempo spelen, niet altijd in de maat (noodzakelijk voor een goede interpretatie).
Akoestiek
de manier waarop een ruimte geluid weerkaatst.
Akkoord
samenklank van drie of meer verschillende tonen.
Akkoordfunctie 1-4-5
akkoorden op de 1e, 4e en 5e toon van een toonladder;
· 1 = tonica, grondtoon (rustpunt);
· 4 = onderdominant;
· 5 = dominant (spanning).
Albertijnse bas
begeleidingsfiguur bestaande uit gebroken akkoorden.
Alt
lage vrouwenstem.
Antimetrische figuren
duool, triool, kwintool.
\Arco
het strijken op een strijkinstrument met de strijkstok.
Aria
door één persoon gezongen lied met muzikale begeleiding. Aria’s zijn meestal onderdeel van een opera, oratorium of cantate.
Arpeggio
uitvoering waarbij de tonen van een akkoord snel na elkaar in plaats van tegelijkertijd gespeeld worden.
Arrangement
het herschrijven van een bestaande compositie voor een andere dan de oorspronkelijke bezetting.
Articulatie
de manier waarop elkaar opeenvolgende tonen al dan niet verbonden worden (legato, portato, staccato).
Atonale muziek
muziek niet gebaseerd op toonladders (dus geen majeur en mineur).
Authentiek
- uitvoering (laten klinken zoals het oorspronkelijk geklonken heeft).
- instrument (kopie of origineel instrument uit die periode).
B
Ballad
rustige popsong.
Bariton
lage mannenstem, stem tussen de nog lagere bas en de hogere tenor.
Bassen
de lage tonen.
Basso continuo
begeleidingsgroepje in de Barok (meestal klavecimbel + cello/contrabas of orgel + fagot), ook wel genoemd becijferde bas (componist voegt cijfers toe aan de basnoten zodat klavecinist weet welke akkoorden hij moet slaan).
Beat
maat, 1e en 3e tel worden benadrukt (popmuziek).
Bezetting
de soort en het aantal instrumenten en zangstemmen waarmee een muziekstuk wordt uitgevoerd.
Big Band
uitgebreide jazzband (drum, bas, piano, trompetten, saxofoons, trombones).
Bitonaliteit
gelijktijdig twee toonsoorten gebruiken (in een muziekstuk).
Blue note
te laag geïntoneerde toon, meestal de terts.
Blues
droevige liederen van Amerikaanse negers gezongen met gitaarbegeleiding op een vast, meestal 12-maats bluesschema.
Boogie woogie
pianostijl uit de jazz; linkerhand speelt voortdurend akkoordbrekingen of toonladderfiguren; rechterhand snelle figuren (is een vorm van bluesmuziek).
Bourdon
een begeleidingsfiguur van een lang aangehouden samenklank van een kwint in de bas.
Break
onderbreking in een pop- of jazznummer.
Bridge
een combinatie van tekst en muziek in een song, anders dan couplet en refrein, komt maar een keer voor.
Bewerking
veranderen van de oorspronkelijke muziek.
C
Cadens
1. onbegeleide passage in een concert waarin een solist excelleert;
2. een aantal akkoorden achter elkaar gespeeld.
Canon
meerdere stemmen zetten na elkaar dezelfde melodie in (polyfone compositievorm).
Cantabile
zangerig.
Cantate
meerdelige, vocaalinstrumentale compositie, zonder decor, kostuums en meestal met een religieuze tekst; minder lang dan een oratorium.
Cantus firmus
bij een reeds bestaande melodie worden tegenstemmen gecomponeerd.
Chaconne
een reeks variaties boven een ostinate bas.
Chorus
1. refrein na een voorafgaand vers;
2. het akkoordenschema in zijn geheel;
3. solo (op een akkoordenschema).
Chromatiek
gebruik van tonen die niet in de toonladder horen; hierdoor ontstaan veel halve toonafstanden.
Chromatische toonladder
toonladder van alle 12 tonen uit de westerse muziek: (halve toon)afstanden
Close harmony
gezongen meerstemmige muziek waarbij de tonen zeer dicht bij elkaar liggen.
Cluster
samenklank van dicht bij elkaar liggende tonen (dissonerend).
Coda
staart van een muziekstuk, een extraatje.
Col legno
met het hout (achterkant) van de strijkstok spelen.
Combo
klein ensemble van 3 tot 6 personen.
Complementair ritme
het ritme van de ene partij vult dat van de andere aan.
Componist
schrijver en bedenker van muziek.
Concert
1. openbare muziekuitvoering;
2. compositie voor een solo-instrument en orkest, meestal drie delen: snel, langzaam, snel;
Concerto grosso
concertvorm uit de barok; in een concerto grosso wisselen een groepje solisten, ofwel een concertino, en een orkest elkaar af en spelen samen.
Consonant
ontspannende samenklank van tonen, tegenovergestelde van dissonant.
Conservatorium
opleidingsinstituut voor jonge musici.
Con sordino
met een demper gespeeld; koperblazers en strijkers kunnen hun partij ‘con sordino’ spelen.
Couplet
gedeelte tussen het steeds terugkerende hoofdthema.
Coupletlied
elk couplet heeft dezelfde melodie.
Coverversie
een bestaande song uitgevoerd in een andere sound.
Crescendo
geleidelijk in klanksterkte toenemend.
D
Da capo al fine
van het begin tot aan fine spelen.
Dal segno al fine
van het begin tot aan dal segno teken spelen.
Dansvormen
· Allemande: van oorsprong Duitse dans, matig tempo, 2-delig;
in 17e, 18e eeuw 1e deel van de suite
· Bolero: Spaanse dans, 3-delig met een karakteristiek, ostinaat ritme
· Bourree: komt vaak voor in de Baroksuite; 2-delig, snel.
· Courante: tweede dans van de Baroksuite, matig, snelle dans 2- of 3-delig
· Estampie: Middeleeuwse danslied
· Gaillarde: levendige springdans uit de 16e eeuw.
Volgt vaak de pavane op met dezelfde melodie (ook wel sartarello genaamd), 3-delig
· Gavotte: komt vaak voor in de Baroksuite, niet al te snel, 2-delig
· Gigue: laatste deel van de baroksuite; snel tot zeer snel, 2-delig 6/8
· Mazurka: van oorsprong Poolse springdans.
Vaak gepunteerd ritme op de 1e tel, 3-delig, snel
· Menuet: van oorsprong franse reidans. ABA-vorm.
Vaak het 3e deel van een symfonie; 3-delig matig snel
· Pavane: statig geschreden dans uit de 16e eeuw, 2-delig, langzaam
· Polonaise: van oorsprong Poolse dans; langzaam tempo en 3-delig
· Sarabande: vaak een lange noot op de tweede tel. Derde dans van de baroksuite;
3-delig, langzaam
· Rumba: van oorsprong Cubaanse dans. Veel sterk syncopische ritmes
vooral door accenten op de 1e, 4e en 7e achtste van een vierkwartsmaat;
2-delig, matig tempo
· Tango: van oorsprong Argentijnse dans vol plotselinge bewegingen,
veel lichte syncopen (syncopen = verschuiving van het natuurlijk maatritme),
matig tempo, 2-delig
· Wals: karakteristiek zijn het zware accent op de 1e tel en de slepende 2e en 3e tel;
3-delig, snel
Decrescendo
geleidelijk in klanksterkte afnemend.
Diatonisch
gebruikmakend van hele- en halve toonafstanden.
Dirty intonation
klankvervorming (b.v. op een elektrische gitaar).
Dissonant
samenklank die wrijving geeft en niet harmonisch is, tegenovergestelde van consonant.
Dodecafonie
zie twaalftoonsmuziek.
Dominant
vijfde toon van de toonladder (heeft veel “spanning”).
Doorgecomponeerd lied
lied met bij elk couplet een nieuwe melodie.
Doorwerking
uitspinnen, voortborduren op de expositie (de twee thema’s van een sonate).
Drieklank
grote- en kleine drieklank
(groot = grote terts + reine kwint)
(klein = kleine terts + reine.5)
Dubbelgrepen
techniek waarbij twee tonen tegelijk gespeeld worden op een strijkinstrument.
Dubbelkoor
muziek voor twee gelijkwaardige koren (of instrumentale groepen) die soms elkaar afwisselen, dan weer samen te horen zijn.
Duet
samenspel van twee gelijksoortige instrumenten of twee stemmen.
Duo
samenspel van twee verschillende instrumenten, bijvoorbeeld een piano en een viool.
Dynamiek
- de klanksterkte van muziek. De verschillende sterktes worden als volgt benoemd:
· zeer zacht = pianissimo
· zacht = piano
· matig zacht/sterk = mezzo piano of mezzo forte
· sterk = forte
· zeer sterk = fortissimo; - vaart, veel beweging
Dynamische tekens
pp, p, mf, f, ff, crescendo, decrescendo, diminuendo
E
Echodynamiek
men speelt plotseling zachter, als een soort echo.
Ensemble
gezelschap van dansers of muzikanten.
Etude
oefenstuk voor een instrumentalist ter verbetering van zijn techniek.
Expositie
het presenteren van de twee thema’s van een sonate.
F
Fade-out
het langzamerhand wegsterven van de muziek. Het is alsof je als het ware de volumeknop zachter draait.
Fantasie
muziekstuk zonder nauw omschreven regels.
Fermate
teken in het notenschrift; het teken geeft aan dat een noot of rust iets verlengd mag worden; het is aan de uitvoerend musicus om dat te bepalen.
Frasering
het d.m.v. articulatie doen uitkomen van de muzikale zinnen en zinsdelen.
Fuga
een meerstemmig, ofwel polyfoon muziekstuk, waarin het thema door één stem wordt ingezet en dan door meerdere stemmen op verschillende toonhoogtes wordt geïmiteerd.
Fugatisch
fragment dat klinkt als een fuga.
Fuzz
scheurende elektrische gitaar.
G
Gebroken drieklank
tonen van een drieklank na elkaar spelen.
Gelijknamige toonladders
een majeur- en mineurladder met dezelfde begintoon.
Glissando
het “glijden” van de ene naar de andere toon (speelmanier bij b.v. trombone).
G.P.
generale pauze (iedereen heeft rust).
Gregoriaans gezang
eenstemmige, onbegeleide, religieuze zang, genoemd naar paus Gregorius I.
Ground
muziekvorm waarbij de melodie varieert, terwijl de bas hetzelfde blijft (is hetzelfde als chaconne en passacaglia).
H
Harmonie
samenhangende opeenvolging van akkoorden.
Hele-toon-toonladder
toonladder met alleen hele toonafstanden.
Hemiool
tijdelijke tweedeligheid in een driedelig stuk of omgekeerd
Homofoon
- gelijkklinkend
- meerstemmigheid op harmonisch gerichte basis (tegenstelling van polyfoon).
Hoofdvorm
vorm van het eerste deel van een sonate (vaak ook symfonie en soloconcert) bestaande uit expositie, doorwerking, reprise en twee contrasterende thema’s.
Hymne
religieus loflied.
I
Imitatie
een compositietechniek waarbij ritmes, motieven of melodische fragmenten van de ene stem vrij kort daarna (of zelfs overlappend) in andere stemmen terugkeren.
Improviseren
zonder voorafgaande aanwijzingen iets creëren, bijvoorbeeld muziek, dans, theater of film.
Instrumentale kwartetten
combinatie van 4 instrumenten (blokfluitkwartet, strijkkwartet).
Instrumentale muziek
muziek die alleen door instrumenten wordt uitgevoerd.
Instrumentatie
de manier waarop de partijen van een muziekstuk over de verschillende soorten instrumenten verdeeld zijn.
Interpretatie
de manier waarop de kunstenaar gestalte geeft aan de uitvoering.
Interval
afstand tussen twee tonen (prime, secunde, terts, kwart, kwint, sext, septime, octaaf).
Intro
inleiding van een muziekstuk.
J
Jazz
muziekvorm die zich in het begin van de twintigste eeuw ontwikkelde uit de blues. Jazz heeft een uitgebreider akkoordenschema dan blues. Meestal wordt op dit vaste schema een thema gespeeld, waarna er improvisaties volgen.
Jazzband
drums, piano, bas, trompet, trombone, klarinet.
K
Kamermuziek
instrumentale muziek voor twee tot ongeveer tien instrumenten, bedoeld om in
niet te grote ruimte uitgevoerd te worden.
Kerkmuziek
Religieuze muziek, verzamelterm voor de muziek van de christelijke kerken.
Klankkleur
timbre, de kleur van een toon.
Koorstemmen
sopraan, mezzosopraan, alt, tenor, bariton, bas.
Koraal
geestelijk coupletlied.
Kunstlied
meestal voor zangstem en piano (beroepsmusici); ritmisch en melodisch ingewikkeld; tekst poëtisch.
Kwartet
vier muzikanten of zangers.
Kwintet
vijf muzikanten of zangers.
L
Legato
muzikale aanduiding die aangeeft, dat de tonen vloeiend en met elkaar verbonden gespeeld moeten worden.
Leidmotief
muzikaal motief dat telkens opduikt als een bepaalde persoon, zaak of gebeurtenis aan bod komt; wordt veel gebruikt in opera
Libretto
de tekst van een opera.
Liedvorm
compositie opgebouwd uit muzikale zinnen;
· eendelig: A
· tweedelig: AA of AB
· driedelig: ABA, AAB of ABC
heeft ook betrekking op andere muzikale vormen b.v. instrumentale en vocale vormen.
M
Madrigaal
vocale compositie, wereldlijke tekst, meestal over liefde en a capella, zowel polyfoon als homofoon.
Majeur
opbouw van een toonladder waarvan de eerste terts groot is. Composities in majeur worden vaak als vrolijk ervaren; uiteraard hebben ook andere muzikale middelen invloed op deze ervaring.
Manuaal
toetsenbord van piano, orgel, keyboard, klavecimbel etc.
Medley
potpourri, muziekstuk dat is opgebouwd uit brokstukken van diverse bestaande, populaire melodieën.
Melodie
een aantal motieven achter elkaar die samen een geheel vormen.
Metronoom
toestel dat met een tikkende slinger het tempo aangeeft waarin een muziekstuk gespeeld moet worden; een metronoom is tegenwoordig vaak een elektronisch apparaat.
Mezzosopraan
vrouwenstem tussen de sopraan en alt.
Mineur
opbouw van een toonladder waarvan de eerste terts klein is. Composities in mineur worden vaak als droevig ervaren.
Minimal music
muziek gebaseerd op korte motieven die eindeloos herhaald worden.
Mis
muziek voor godsdienstviering met als vaste gezangen (=ordinatorium) Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus en Agnus Dei) (wisselende gezangen = proprium)
Modaliteit
middeleeuwse kerktoonladders (dorisch, phrygisch, lydisch, mixo-lydisch).
Modulatie
naar een andere toonsoort overgaan.
Motet
vocale compositie, geestelijke tekst (meestal Latijn), vaak polyfoon.
Motief
kleinst mogelijke muzikale eenheid; een aantal noten die muzikaal gezien bij elkaar horen; een of enkele maten lang.
Motiefverwerking
motieven kunnen worden herhaald b.v. op andere toonhoogten, ze kunnen worden veranderd door b.v. variatie, motiefsplitsing, motiefkoppeling, verkorting, uitbreiding, vergroting, verkleining van ritme, kreeftengang en omkering.
Musical
gezongen toneelstuk met decor, kostuums en veel pop-, dans- en showelementen.
Muzikale zin
muzikale eenheid van vaak 8 maten, meestal te ontleden in voorzin en nazin met aan het eind een muzikale ontspanning. Wordt ook wel aangeduid als periode of volzin.
N
Neumen
voorgangers van de noten, tekens in de oude kerkmuziek.
Notatie
de wijze waarop muziek en dans worden vastgelegd.
Notenbalk
horizontale en evenwijdige lijnen waarop en waartussen muziektekens genoteerd worden.
O
Obligaat
verplicht.
Octaaf
interval, afstand tussen een toon en een gelijknamige, hogere of lagere toon.
Omkering
bij een interval de onderste toon een octaaf hoger plaatsen of omgekeerd.
Opera
drama (tragedie of komedie) dat geheel wordt gezongen. Er is onderscheid tussen de gezongen (spreek)tekst, (het recitatief) de liederen (solo, duet, trio, kwartet enz.) en koorstukken. In het recitatief loopt de verhaallijn, in de liederen (vaak aria’s geheten) wordt het verhaal becommentarieerd.
Operette
gezongen toneelstuk, decor, kostuums bestaande uit meerdere onderdelen, klassieke lichte muziek, meestal vrolijke, makkelijk te begrijpen teksten.
Opus
werk (opus 34: 34e compositie van betreffende componist).
Oratorium
meerdelige vocaalinstrumentale compositie op religieuze tekst.
Orgelpunt
een begeleidingsfiguur dat bestaat uit een lang aangehouden of steeds herhaalde toon in de bas.
Orkestlied
lied met orkestbegeleiding.
Orkestratie
1. de rol die de verschillende instrumenten in een werk krijgen;
2. een bestaande compositie omzetten voor orkest.
Ostinaat
voortdurend herhaald ritmisch en/of melodisch motief.
Ouverture
instrumentaal openingsstuk van cantate, oratorium, opera, musical, operette, passie of suite
Italiaanse ouverture: instrumentaal openingsstuk van cantate, oratorium, opera of suite. Later ook zelfstandige compositie (snel, langzaam, snel).
Ouverture, Franse
als Italiaanse ouverture, maar met temposchema: langzaam, snel, langzaam.
Overgangsdynamiek
geleidelijke overgang van klanksterkte (crescendo, decrescendo, diminuendo).
P
Parallelle (of gelijke) beweging
twee of meer stemmen bewegen zich in dezelfde richting.
Parallelle toonladders
een majeur- en mineurladder met dezelfde tonen (en dus voortekens), b.v. G-majeur en e-mineur.
Partij
deel van een muziekstuk gespeeld of gezongen door één instrument of stem, of, bij een groter orkest, door één groep.
Partituur
bladmuziek voor de dirigent, waarop alle partijen in een vaste volgorde boven elkaar staan.
Passacaglia
een reeks variaties boven een ostinate bas.
Passie
oratorium met als tekst het lijdensverhaal van Christus.
Pentatoniek
toonladder met “slechts” 5 tonen (Chinese toonladder).
Periodieke zinsbouw
het samenstellen van muzikale zinnen d.m.v. contrasterende motieven in een symmetrische structuur, b.v. 4 maten stijgend, 4 maten dalend, voorzin met drieklanktonen, nazin in secundes.
Pianokwintet
piano + strijkkwartet.
Pizzicato
het tokkelen op een strijkinstrument.
Polyfonie
meerstemmigheid waarbij alle stemmen een zelfstandige melodische betekenis hebben (vaak inzetten na elkaar).
Polymetriek
verschillende maatsoorten die tegelijkertijd voorkomen in een muziekstuk.
Polyritmiek
verschillende ritmes die tegelijkertijd voorkomen in een muziekstuk (b.v. triolen en achtsten).
Polytonaliteit
gelijktijdig meer dan 2 verschillende toonsoorten gebruiken.
Portato
bijna gebonden (noten lang spelen maar net niet aan elkaar) (articulatie).
Prelude
in barokmuziek: inleiding tot suite/fuga; vanaf Romantiek: een zelfstandig muziekstuk.
Preluderen
quasi improviserend spelen, als inleiding.
Programmamuziek
instrumentale compositie geïnspireerd op een idee buiten de muziek (b.v. een verhaal, gedicht, landschap, schilderij, natuur, dier enz.).
Protestlied
lied waarin de onvrede met (wan)toestanden tot uitdrukking komt.
R
Rappen
het spreken van teksten op een ritmische ondergrond.
Rapsodie
instrumentale compositie met een aantal op volksmelodieën gebaseerde thema’s, die geen onderling verband hebben.
Recital
uitvoering door één musicus.
Recitatief
spraakgezang; muziek is syllabisch, sobere melodie met kleine intervallen; begeleiding slechts ondersteunende akkoorden op belangrijke woorden.
Recitativo accompagnato
rijkere begeleiding door orkest, meer melodische zelfstandigheid.
Recitatief, Secco
als begeleiding slechts continuo, enkele akkoorden.
Refrein
telkens herhaald herkenbaar hoofdthema dat minstens drie keer terugkomt
Register:
1. bereik in toonhoogte (klarinet klinkt in het hoge register heel anders dan in de diepte);
2. bepaald timbre (b.v. een kerkorgel heeft verschillende registers).
Registerdynamiek
het klinkt plotseling zachter/harder doordat een andere groep instrumenten erbij komt of wegvalt.
Requiem
dodenmis.
Riff
korte frase of kort motief dat een aantal keren herhaald wordt (jazz- en popmuziek)
Ritme
verschil in toonduur.
Ritmisch figuur
b.v. triool of 4-zestienden.
Roffel
een soort triller op een trom.
Rondo
muziekstuk met een steeds terugkerend refrein.
Rondo, Frans
rondo met als vorm ABACADAE enz.
Rondo, Weens
rondo met als vorm ABACABA.
S
Saltato
korte springerige tonen die worden verkregen door strijkstok op snaren te laten stuiten.
Samengestelde liedvorm
compositie waarin grotere delen zelf weer kleinere, afgeronde structuren vertonen.
Sample
digitaal opgenomen muziekfragment, dat op allerlei toonhoogten en op allerlei manieren vervormd kan worden afgespeeld.
Scat vocal
een manier van instrumentaal zingen op betekenisloze lettergrepen.
Sequens
een onmiddellijke trapsgewijze herhaling van een motief op een hogere of lagere toon.
Serenade
s’ avonds in de openlucht gespeelde ontspanningsmuziek.
Sf
sforzando = sterk inzetten en meteen daarna zachter.
Sinfonia
voorloper symfonie, of instrumentaal openingsstuk van een groter werk
Soloconcert
zie concert.
Sonate
klassieke sonate is instrumentale compositie (voor één of twee instrumenten) en vier delen – snel, langzaam, iets sneller, snel.
Sonatevorm
vorm van het eerste deel van een sonate (vaak ook symfonie en soloconcert) bestaande uit expositie, doorwerking, reprise en twee contrasterende thema’s.
Song
Egels woord voor lied, meestal gebruikt in de betekenis van amusementslied.
kenmerken: vaak 32 maten en vorm AABA.
Sopraan
hoge vrouwenstem.
Soundtrack
filmmuziek.
Staccato
kort, alle tonen los van elkaar spelen (articulatie).
Stem
1. Menselijke stem;
2. Als meerdere melodieën tegelijk klinken wordt ieder van deze melodieën
een stem genoemd.
Strijkkwartet
1. kamermuziekensemble van vier strijkinstrumenten = 1e viool, 2e viool, altviool en cello;
2. sonate voor strijkkwartet.
Strijkorkest
orkest van strijkinstrumenten (violen, altviolen, celli en contrabassen).
Suite
instrumentale compositie bestaande uit tenminste 4 delen, in de barokmuziek een reeks oude dansvormen. Later wordt de term ook gebruikt voor een aantal instrumentale stukken, b.v. uit een opera of ballet.
Symfonie
compositie voor symfonie-, of filharmonisch orkest, bestaande uit vier delen – snel, langzaam, iets sneller, snel. Na de klassieke periode heeft de symfonie niet altijd vier delen, maar vaak drie.
Symfonieorkest
orkest met strijkers, houten en koperen blaasinstrumenten en slagwerk.
Syncopisch
ritme dat het gevoel geeft van tegen de maat in (door verschuiving maataccent).
T
Tactus
pulsbeweging in een muziekstuk (2- of 3-deligheid “voelen”).
Tegenbeweging
de ene stem stijgt terwijl de andere daalt.
Tegenmelodie
een tweede melodie die tegelijkertijd met de eerste te horen is; met plotselinge verandering van klanksterkte (tekens pp t/m ff).
Tempo
snelheid van een muziekstuk.
Tempoaanduidingen
· Adagio: langzaam
· Allegro: snel
· Allegro assai: zeer snel (allegro = snel, assai = zeer)
· Andante: rustig looptempo (matig tempo)
· Andantino: iets sneller dan Andante
· Grave: langzaam
· Largo: langzaam
· Lento: langzaam
· Moderato: matig snel
· Presto: zeer snel
· Prestissimo: zo snel mogelijk
Tempoveranderingen
· Accelerando: versnellen
· Ritenuto, ritardando, rallentando: vertragen
· A tempo: voorgaande tempo
· Tempo primo: eerste tempo
Tenor
hoge mannenstem.
Terrassendynamiek
plotselinge verandering van klanksterkte (tekens pp t/m ff).
Thema
zeer herkenbare melodie, langer dan een motief.
Thema met variaties
compositie waarin één thema op verschillende manieren gespeeld wordt (ritmische-, melodische-, tonale en harmonische variatie).
Timbre
klankkleur.
Tonica
grondtoon, begintoon van de toonladder.
Toonladder
reeks tonen die samen een octaaf vormen en gerangschikt zijn in oplopende toonhoogte en in een vaste onderlinge afstand.
Toonsoort
toonstelsel waarin een muziekstuk geschreven is, bijvoorbeeld in C-majeur of in D-mineur.
Transponeren
een muziekstuk in een andere toonsoort zetten.
Tremolo
razendsnel herhalen van dezelfde toon
Triller
versiering waarbij de hoofdtoon zeer snel wordt afgewisseld met een toon die hoger is (meestal een secunde).
Trio
combinatie van 3 instrumenten.
Triosonate
een compositievorm voor twee solo-instrumenten en basso continuo (dus 4 spelers), meestal 4 delen (volgens de opbouw van de symfonie).
Tutti
allemaal (in de betekenis van iedereen moet spelen).
Twaalftoonsmuziek
manier van componeren uit de moderne tijd waarbij alle twaalf tonen even belangrijk zijn en in een bepaalde volgorde achter elkaar worden gezet (dodecafonie).
U
Unisono
meerdere stemmen en/of instrumenten zingen en/of spelen op dezelfde toonhoogte.
V
Variatie
in de muziek een belangrijk middel om het thema melodisch, harmonisch en ritmisch te veranderen.
Variaties op een thema
zie thema met variaties
Verbindingsboog
verlenging van een toon door een boog bij twee dezelfde noten.
Verse
synoniem voor couplet. In de lichte muziek ook aanduiding voor wat aan een chorus voorafgaat.
Versieringen
omspeling van de hoofdtoon (b.v. triller).
Vibrato
het laten beven (zweven) van een toon.
Virtuoos
zeer veel snelle noten.
Vocaal
gezongen muziek (met eventueel begeleiding).
Vocale ensembles
mannenkoor, vrouwenkoor, gemengd koor, kinderkoor.
Volkslied
tekst in de volkstaal; mondeling overgeleverd (amateurs); eenvoudige melodie; kleine omvang; gemakkelijk te onthouden.
Voortekens
tekens die een verandering in toonhoogte aangeven; dergelijke tekens zijn kruizen, mollen en herstellingstekens. Wanneer voortekens aan het begin van een muziekstuk genoteerd zijn, geven ze aan in welke toonsoort dit geschreven is.
Vormschema
schema dat bijvoorbeeld met letters de vorm van een muziekstuk weergeeft. Een vormschema kan er als volgt uitzien: a-b-b-c-a-b-b-d. Vormschema’s worden vooral in de populaire muziek gebruikt.
w
Walking bass
iedere tel speelt de bas een toon en “loopt” a.h.w. door het stuk (pop- en jazzmuziek).